Verhaal | Zeelopen

schermafbeelding-10Er was eens een jongetje dat naar de overkant wou lopen. Niet naar Engeland, dat klinkt al even erg als hier, vond hij: enge-land. Wie wil daar nu wonen? En ook Groot-Brittannië vond hij maar niks.

‘Nee’, vond hij, ‘als ik ergens heen wil, dan moet ik het zonder fouten kunnen schrijven. Naar het Paradijs of naar Sprookjeseiland.’ En die landen lagen aan de andere kant van de zee. Dat wist hij gewoon. Daar hoefde je geen dikke boeken voor te lezen. Het enige wat je moest doen, was aan de rand van de zee gaan staan en staren en luisteren. En dan vertellen de golven over die verre landen waar ze net zijn geweest. Ze brengen geuren mee van stranden waar reuzen hun voeten wassen met zeewier, en prinsessen schelpen rapen voor hun feestjurk. Ze zingen liederen uit landen waar palmbomen pootjebaden en schildpadden verstoppertje spelen in de branding. Het leven is mooi aan de andere kant van het water, dacht het jongetje, en hij zette een stapje dichter.
“Wat doe je, Willem?”, riep zijn tante.
“Euh, niks.”, riep Willem terug.
“Precies!”, zei zijn tante. “Kom, we gaan naar huis.”
Willem keek nog even naar een schip in de verte – “Tot morgen!” – en draaide zich toen om. Morgen was de dag.

Al twee weken lang kwamen ze hier elke dag, zijn tante en Willem. En elke dag vertrokken ze vroeger omdat het tante het saai vond. Ze dacht dat ook Willem het saai vond om aan de zee te zijn, omdat hij daar zomaar wat stond. Dat dacht zij, tenminste.
Maar Willem vond het helemaal niet saai. De zee beloofde plezier, vrienden en leuke stranden aan de overkant. Dus maakte hij plannen om naar de overkant te lopen. Te voet.
Met de fiets werd het niets. Dat had hij al geprobeerd. Op zand rijden is veel te lastig. Daarom zie je geen wielrenners op het strand. Voor een boot had hij geen centen en zijn tante zou er zeker geen geld aan uitgeven, want ze hield niet van zeewater.
“Niet te drinken!”, zei zijn tante dan, terwijl ze een kopje koffie nam met zeven suikerklontjes.
En met het vliegtuig had je te veel lucht tussen jou en de zee. En ‘te’ is nooit goed. Dat zei tante ook altijd, terwijl ze aarzelde bij het achtste klontje.
Nee, hij zou naar de overkant lopen. Dat was betaalbaar en haalbaar, vond Willem. Je moet alleen heel snel lopen, zodat je geen tijd krijgt om in het water te zinken. Hij had het al geprobeerd op de kleine plasjes op het strand zelf, en dat ging heel goed. Hij was geen enkele keer weggezonken. 

Natuurlijk wist hij ook wel dat de zee een stuk moeilijker zou zijn. Daarvoor had hij al lang genoeg naar de zee gekeken. ‘Het grootste probleem,’ daar was hij van overtuigd, ‘waren de golven. Die proberen je steeds onderuit te halen. Ze springen naar je benen, en laten je struikelen. En eens je gestruikeld bent, heb je geen snelheid meer, en dan zink je natuurlijk.’
Hij had het al vaker gezien bij anderen die de zee inlopen zonder nadenken. Nog voor ze drie meter de zee in gelopen zijn, struikelen ze over een golf, en liggen ze spartelend op hun gezicht.
Springen, was de boodschap. Springen en heel hard lopen. En voor je het weet, ben je in Luilekkerland. Dat was ook die kant op.
Zijn plan was feilloos. Morgen zou hij weer met tante naar het strand gaan. Tante zou zich weer in haar zetel zetten met haar thermos en suikerklontjes, en Willem zou zorgvuldig zijn schoenen uitdoen, zijn spieren spannen, diep ademhalen en dan als een hordeloper de zee in spurten. De eerste golven zijn de lastigste, wist hij, en dan zou het makkelijker worden, want dan worden de golven lichte hellingen, en geen benenbijters.

Maar de volgende morgen was de zee weg. Of liever: alles was zee. Het regende zo hard, dat je niet kon zien waar de zee eindigde en de lucht begon.
“Ik blijf binnen.”, zei tante. “Ik heb geen zin om me kletsnat te maken. Ik blijf binnen en ik neem een lekker warm bad.” Badwater is ook nat, maar minder klets, dacht Willem.
Met zijn regenjas en een zuidwester liep hij het strand op, maar hij kon niet uitmaken waar de zee was. Hij ging door zijn knieën en keek door zijn wimpers, maar nog zag hij niet waar het zeeoppervlak was. Het leek eerder alsof ze de zee hadden opgeklapt, en er nu stukjes af vielen op het strand.
Als hij er nu op af zou rennen, zou hij naar boven lopen, dacht hij. En daar wou hij helemaal niet zijn.
“Morgen kom ik terug!”, riep hij naar de zee.

“Wat is er morgen?”, vroeg een stemmetje naast hem.
Een meisje stond hem met natte ogen aan te kijken. De rest was ook nat, maar Willem zag alleen haar ogen.
“Niks”, zei hij.
“Oh, dan kom ik morgen ook”, zei ze. “Ik heb nog nooit niks gezien. Tot morgen.” En toen liep ze weg.

De volgende morgen regende het niet. Maar het waaide heel hard. Zo hard dat de golven in schuimtoppen uiteenscheurden en zich zo op het strand stortten.
Willem ging weer alleen het strand op. Tante had geen zin om een verkoudheid te vangen, zei ze, alsof die zich bij winderig weer makkelijker laten vangen.
De golven waren te hoog. Zo hoog kan ik niet springen, dacht Willem. Hij probeerde het van op afstand. Hij sprong omhoog telkens hij een golf zag komen, en vroeg zich af of hij hoger had gesprongen. Maar nee, hoor. Zelfs op de dijk leek hij niet hoger te geraken dan de golven.
“Dit wordt niks…”, zuchtte hij.
“Ik hoop het,” zei het meisje dat naast hem opdook, “want dit is helemaal niet niks.”
“Wat niet?”, vroeg Willem.
“Die hoge golven. En jij die even hoog springt.”
“Even hoog? Meen je dat?”
“Mmmm, misschien niet helemaal even hoog. Maar het scheelt niet veel.”
“Dan is het niet goed.”, zei Willem. “Het moet perfect zijn. Als ik net niet hoog genoeg spring, dan blijven mijn tenen vast haperen, en dan struikel ik en dan…”
“Dan val je.”
“Precies.”, zei Willem.
“En dat zouden we niet willen.”, zei het meisje,
“Nee.”, antwoordde Willem.
Zo bleven ze een tijdje naast elkaar staan, terwijl de golven Willem bleven uitdagen. Maar hij sprong niet meer. Morgen, dacht hij.
“Tot morgen dan”, antwoordde zij.

De volgende morgen was alles gaan liggen: de wind, de golven en ook tante lag weer in haar strandstoel.
Dit wordt de dag, wist Willem. De golven hielden zich koest, de zee zag er uitnodigend uit, en de horizon werd gelig warm verlicht door dansende zonnestralen.
“Wordt dit de dag?”, vroeg het meisje.
“Wie is dat?”, vroeg tante.
“Niemand.”, zei Willem.
“Ja,” antwoordde Niemand, “maar iedereen noemt me Kim.”
“Dag, Kim,” mompelde tante die haar krant over haar ogen trok, “braaf spelen, he, en niet te ver lopen. Want ‘te’ is nooit goed…”

Willem marcheerde naar zijn startplaats, en deed zijn schoenen uit. Hij strekte even zijn spieren, tuurde naar de zee en haalde toen diep adem.
“Wat gebeurt er nu?”, vroeg Kim.
Willem keek Kim nors aan.
“Oei, heb ik iets verkeerd gezegd?”
“Je haalt me uit mijn concentratie.”
“Oh, sorry, hoor. Doe maar verder.”
Willem zette zich weer in startpositie. Tuurde weer naar de zee, en haalde weer diep adem.
“Waarvoor eigenlijk?”, vroeg Kim.
Willem ging weer rechtop staan.
“Ik ga lopen.”, bromde hij.
“Waarheen?”
“Ik ga over de zee lopen.”
“Naar de overkant?”
“Ja.”
“Leuk.”
Weer zette hij zich, spieren, adem, turen. En…
“Mag ik mee?”
“Mee?”
“Naar de overkant?”
“Hoe… wat… Waarom wil jij naar de overkant?”
Het meisje haalde haar schouders op.
“Ik heb net iemand gevonden om mee te spelen… en als die weg is, dan heb ik weer niemand meer. Dus loop ik liever mee.”
“Maar het is ver, hoor.”
“Maakt niet uit.”
“En gevaarlijk.”
“Gevaarlijk is leuk.”
“Er zijn zeeleeuwen en waterwolven.”
“En zandbanktijgers!”
Toen moesten ze allebei lachen, en vertelde Willem zijn plan. Over snel lopen zodat je niet wegzinkt, en over hoog springen zodat je niet over de golven struikelt.

En toen vertrokken ze.
Ze liepen allebei zo hard ze maar konden naar de zee. Hun voeten raakten het water, ze sprongen over de eerste golf. De tweede. De derde. En de vierde. Ze liepen over het water heen. Vijfde golf. Zesde.
En toen keek Willem naar Kim. Ze lachte terug, en hij ook. ‘Leuk’, vond hij, ‘plezier’, dacht hij, en hij bleef lachen en kijken, waardoor hij de zevende golf niet zag.
Willem struikelde, viel, spartelde

en zonk.

‘Maar het geeft niet’, wist hij,
‘want ik ben aan de overkant.’

golf

(Dit verhaal verscheen eerst in ‘Het logboek van Kapitein Beaufort’ – illustraties ©Klaas Verplancke)

Auteur: Fran Bambust

Factotum: imagineer, stratege, concept & content developer, auteur van het 7E-model en jeugdboeken als Plafondmeisje.